Parijse Manuscripten 1844

[...] De arbeider is dus de subjectieve manifestatie van het feit dat het kapitaal de mens is die zichzelf geheel verloren heeft, terwijl het kapitaal de objectieve manifestatie is van het feit dat de arbeid de mens is die zichzelf verloren heeft. De arbeider heeft echter het ongeluk een levend kapitaal te zijn, en dus een kapitaal met behoeften, dat ieder moment dat het niet werkt zijn rente en daarmee zijn existentie verliest. Als kapitaal is de waarde van de arbeider afhankelijk van vraag en aanbod en ook zijn fysieke bestaan, zijn leven werd en wordt beschouwd als een aanbod van waar, net als andere waren. De arbeider produceert het kapitaal, het kapitaal produceert hem; hij produceert dus zichzelf, en de mens als arbeider, als koopwaar, is het product van het hele proces. De mens is alleen nog maar arbeider en als arbeider bestaan zijn menselijke eigenschappen alleen in zoverre zij bestaan terwille van het hem vreemde kapitaal. Aangezien arbeider en kapitaal echter beide vreemd tegenover elkaar staan en dus in een indifferente, uiterlijke en toevallige verhouding, moet deze vreemdheid ook realiter tot uiting komen. Zodra het kapitaal daarom van zin is — door noodzaak of willekeur — niet meer voor de arbeider te existeren, existeert deze niet meer voor zichzelf, hij heeft geen arbeid, dus geen loon, en omdat hij niet bestaat als mens maar als arbeider, kan hij zich net zo goed laten begraven, verhongeren, enz. De arbeider bestaat alleen als arbeider zolang hij voor zichzelf als kapitaal bestaat en hij bestaat alleen als kapitaal zolang er kapitaal voor hem bestaat. Het bestaan van het kapitaal is zijn bestaan, zijn leven en het bepaalt de inhoud van zijn leven op een ten opzichte van hem indifferente manier. De politieke economie kent daarom niet de niet-werkende arbeider, de arbeidsmens voorzover hij zich buiten deze arbeidsverhouding bevindt. De boef, de dief, de bedelaar, de werkloze, de verhongerende, de verkommerende en criminele arbeidsmens zijn figuren die voor de politieke economie niet bestaan, spookgedaanten buiten haar rijk die alleen bestaan voor andere ogen: die van de arts, de rechter, de doodgraver, de armvoogd enz. De behoeften van de arbeider worden derhalve gereduceerd tot de behoefte hem zolang hij werkt te onderhouden, opdat het arbeidersras niet uitsterft. Het arbeidsloon heeft daarom precies dezelfde betekenis als het onderhoud, de instandhouding van elk ander productief instrument, als in het algemeen de consumptie van kapitaal die nodig is om het met rente te kunnen reproduceren, als de olie waarmee men de raderen insmeert om ze in beweging te houden. Het arbeidsloon behoort daardoor tot de noodzakelijke kosten van het kapitaal en van de kapitalist en mag niet meer bedragen dan strikt noodzakelijk is.

Het was dan ook volkomen consequent dat Engelse fabrikanten voor de Amendment Bill van 1834 de publieke aalmoezen, die de arbeider uit hoofde van de armenbelasting ontving, van zijn arbeidsloon aftrokken en als een integrerend deel van zijn loon beschouwden.

De productie produceert de mens niet alleen als waar, mensenwaar, de mens als stukgoed, zij produceert hem dienovereenkomstig als een zowel geestelijk als lichamelijk ontmenselijkt wezen. — Immoraliteit, mismaaktheid, helotisme van arbeider en kapitalist. — Het product is de bewuste en zelfstandig optredende koopwaar... het menselijk stukgoed ... Het is een grote stap vooruit wanneer Ricardo, Mill enz. tegenover Smith en Say het bestaan van de mens — de grotere of kleinere menselijke productiviteit van de waar — voor indifferent of zelfs schadelijk verklaren. Niet hoeveel arbeiders een gegeven kapitaal onderhoudt maar hoeveel rente het opbrengt, de som van de jaarlijkse besparingen is volgens hen het ware doel van de productie. Zo was het ook een grote en logisch-consequente vooruitgang in de nieuwere (XLI) Engelse economie om, terwijl zij de arbeid tot het enige principe van de economie maakte, tegelijk heel scherp de omgekeerde verhouding tussen arbeidsloon en kapitaalrente te onderkennen en te beseffen dat de kapitalist als regel alleen door het drukken van het arbeidsloon winst kan maken, en vice versa. Niet het afzetten van de consument, maar het wederzijds bedotten van kapitalist en arbeider zou de normale verhouding zijn. — De structuur van de particuliere eigendom impliceert het aspect van de particuliere eigendom als arbeid, het aspect van de particuliere eigendom als kapitaal en de wederzijdse betrekking tussen deze beide aspecten.

Aan de ene kant heeft men de productie van menselijke activiteit als arbeid, een activiteit dus die zichzelf geheel vreemd is, die geheel vreemd is aan mens en natuur en dus ook aan het bewustzijn en de verwezenlijking van het menselijke leven: de abstracte existentie van de mens die alleen maar een arbeidsmens is en daarom dagelijks uit zijn vervulde niets in het absolute niets, zijn maatschappelijke en dus zijn reële non-existentie kan vallen. Aan de andere kant heeft men de productie van objecten van menselijke activiteit als kapitaal, waarin elke natuurlijke en maatschappelijke bepaaldheid van het object is opgelost, waarin de particuliere eigendom zijn natuurlijke en maatschappelijke kwaliteit verloren heeft (en daarmee ook elke politieke en maatschappelijke vermomming zodat het zelfs in schijn niets meer met menselijke verhoudingen te maken heeft) en waarin hetzelfde kapitaal in de meest uiteenlopende natuurlijke en maatschappelijke situaties steeds hetzelfde blijft, wat ook de reële inhoud ervan mag zijn. Deze tegenstelling vormt, tot het uiterste doorgevoerd, tegelijk het hoogtepunt en de ondergang van het hele systeem. [...]

Marx-Engels archief